VLASKOORTS
- ALMANAK
- MOEDER
- ORENMENS
- MUUR, MUUR
- OUDE TANDEN
- P.
- OE
- KOM MEE
- DE ZON
- UITPUILENDE OGEN
- GRIJPSTUIVERS
- ROLFIE
- DE DORPSBOOM
- BIGGENFARANDOLE
- VLEERMUIS
- BIERFLESSENGROEN
Teksten gebaseerd op: Flannery O’Connor – De geweldigers nemen hetzelve met geweld) (1, 5, 15); Nicolaj Gogol – Dagboek van een gek (2, 12); Jan Arends- Verzameld werk (3, 5, 11); Werner Schwab – Faealiëndrama’s (3, 13); Wolfgang Borchert – Buiten voor de deur (4, 8); Venedikt Jerofejev – Moskou op sterk water (6, 7, 9, 10, 11,14); Herbert Achternbusch – Toneel (8); Flannery O’Connor – Het wijze bloed (11, 15); Thomas Bernard – De stemmenimitator (15); Venedikt Jerofejev – Door de ogen van een zonderling (15); Wolfgang Borchert – De treurige geraniums (16).
1. ALMANAK(met in de hoofdrol: Teerwater)
Kom allemaal eens hierheen mensen, kom allemaal eens terug!
Mensen, kan de waarheid jullie wat schelen? Denken jullie straks na over wat ik heb gezegd, of lopen jullie gewoon weg net als iedereen? Denk dan niet dat de waarheid in elke zijstraat op jullie staat te wachten.
Nee, niemand hoeft mij wat te vertellen. Ik ben er een keer geweest. Toen ik van het station kwam heb ik trots rechtop gelopen door de massa van bewegend metaal en beton dat gespikkeld was met minuscule mensenogen. Ik wist dat er vijfenzeventigduizend mensen waren die mij voor het eerst zouden zien. Dat had ik opgezocht in de almanak.
Ik had zin om te blijven staan en ze allemaal een hand te geven en te zeggen wie ik was en dat ik er maar voor een dagje was. Ik draaide mijn hoofd om naar iedereen die langskwam, totdat het er te veel werden en ik zag dat hun ogen me niet aankeken zoals mensen buiten de stad. Ze botsten tegen me op en het had een
vriendschap voor het leven kunnen betekenen maar het liep nergens op uit want hun lijven schoven voort met gebogen hoofden en gemompelde verontschuldigingen. En ik zou ze hebben aanvaard als ze maar lang genoeg waren blijven staan.
Mensen, jullie kunnen blij zijn dat ik m’n gitaar hier heb, want ik kan wat moois altijd stukken beter vertellen met muziek erbij als gewoon. Denken jullie straks na over wat ik heb gezegd, of lopen jullie gewoon weg net als iedereen? Nou, ga dan maar, maar denk niet dat de waarheid in elke zijstraat op jullie staat te wachten.
2. MOEDER
Ik zit in het goud van de dalende zon en kijk van me af, kilometers ver over het land. De nacht valt hier niet, maar rukt op. Neemt langzamerhand alle licht weg uit de lucht, absorbeert het goud totdat er een inktzwarte duisternis overblijft waarin alleen af en toe een koplamp oplicht.
Aah, vroeger, eeh, dan waren er feesten en danste ik met alle mannen. Muziek, muziek en maar dansen de hele nacht en toen was alles nog goed. Ik was volkomen, nog totaal nog onschuldig. Daarom zei ik ja. Ik was gewoon wereldvreemd.
Toen was ik daar drie of vier jaar…
Nou weet ik het niet meer, nou zie je het, hoe mijn gedachten wegvliegen. Drie jaar was ik met hem getrouwd. Toen is Teerwater op de wereld gekomen, mijn jongen. Ik heb aan de schouw een foto hangen en brand elke dag een kaars. En toch zie ik die foto niet en ik zie die kaars niet.
3. ORENMENS
Hoe graag had ik niet ooit een echt mens aangekeken
een mens met een gezicht in het gezicht
dat hij zou laten zien… aan mij
aan mij waarop ik heb gewacht
heb moeten afwachten in de wereld
maar de mensen willen van geen mens weten
zoals ik iemand ben
dat geen mens mijn brandende mens wil mogen
dat is uiteindelijk een zacht woord
Wie praat zo mager met de taal als ik
wie praat zo mager met de taal als ik
hoe graag had ik niet ooit
had maar ooit een enkel mens
mijn lichaamshandmens
want een hand voor mij is witter
een hand voor mij is witter
een hand voor mij is witter dan een bloem
Het wachten op alles is afgelopen
teveel levens ben ik oud, brandhout
de wereld verrekt mij mijn ogen
als die van een kettinghond
die voor het eerst het licht ziet
een orenmens ben ik
Het oor kan alles beter
uit elkaar onderscheiden
ik hoor mijn lucht
ik hoor mijn grond
4. MUUR, MUUR
Ik weet dat het moeilijk is om me aan te horen en met me mee te voelen.
Maar je moet ook niet luisteren, je moet met me meedansen. Niet in gedachten – nee, lichamelijk met me meedansen als mijn meedansman of meedansvrouw.
Je moet diep ademhalen, zo, zoals ik en met me meedansen op het ritme van mijn houten sloffen.
En als dat geblaf er niet was geweest, zou je tot in eeuwigheid zo voort kunnen dansen – zonder verleden, zonder toekomst, niets dan genietend heden… muur, muur, balanceer, achter, zij, sluit…
muur, muur, balanceer, achter, zij, sluit…
5. OUDE TANDEN
De wereld is voor de doden gemaakt. Bedenk eens hoeveel doden er zijn: er zijn een miljoen keer zoveel doden als levenden en de doden zijn een miljoen keer langer dood dan de levenden levend zijn. Waarom ik van huis weggelopen ben? Waarom, vraag je me?
Omdat het hier minder erg was dan daar. Maar minder erg betekent niet goed, het betekent alleen maar beter. Als je ziet hoe het gras langzaam zwart wordt als oude tanden dan geloof je de toekomst niet. Ik wacht op het moment dat de hele wereld zal veranderen in een zwartgeblakerde plek tussen twee schoorstenen.
Ik wacht af met waardigheid. Het leven was nooit zo goed voor mij dat ik in elkaar zal krimpen als het verwoest wordt. Maar ik moet spaarzaam zijn. Ik moet voldoende handen opzij leggen voor het graven van mijn graf. Ik wil dat er bloemen op bloeien die er in het leven niet zijn.
6. P.
Die dag heeft mijn fiere hart een half uur lang geworsteld met mijn gezonde verstand. M’n hart zei: ‘Ze hebben je beledigd, ze hebben je behandeld als een stuk stront.
Kom op, ga je bezuipen. Sta op, en zuip je toch ladderzat.’
Dat zei mijn fiere hart.
Mijn gezonde verstand gromde: ‘Jij staat niet op, je gaat nergens heen en drinkt geen druppel.’
En mijn hart weer: ‘Nou goed dan, oké. Je moet ook niet veel drinken, je moet je niet ladderzat zuipen: neem drie borreltjes en kap er dan mee.’
‘Geen druppel!’ hamerde mijn gezonde verstand.
Mijn hart begon te jengelen: ‘Toe nou, twee borreltjes dan. Toe nou…’
En toen mijn gezonde verstand weer: ‘Nou goed dan, drink er dan eentje, maar ga nergens heen, blijf thuis zitten…’
En wat denk je dat er gebeurde? Dat ik er eentje achteroversloeg en thuis bleef zitten?
Ha-ha. Sindsdien heb ik elke dag anderhalve fles gezopen om thuis te blijven, maar ik heb het nooit uit kunnen houden. Want de zesde dag was ik al zo totaal verloren, de grens tussen gezond verstand en hart was weggevallen en samen riepen ze de hele tijd in koor: ‘Ga toch naar P., ga toch naar P.! P. zal je redding zijn, een bron van vreugde, ga toch.’
7. OE
Die hele lieve, malle kleine duveltjes, kriebelen me, krabbelen me, bijten me in m’n buik.
Op de hele aarde… op de hele aarde, van hier tot en met P. is er niets dat mij te veel is. En wat maakt jullie toch zo bezorgd, hemelse engelen?…
Dat ik weer zo grof ga schelden?
Oh nee, nee, ik wist gewoon niet dat jullie altijd bij mij zijn…
Ik word nu met de minuut gelukkiger…
en als ik nu ga vuilbekken, dan doe ik dat als het ware vanuit m’n geluk.
Blijven jullie tot aan P. bij me?
Ja? Vliegen jullie niet weg?
Oh nee, helemaal tot aan P., dat gaat niet…
We vliegen weg zodra jij glimlacht…
Daarginds, waar hemel en aarde samenvloeien, en de wolvin naar de sterren jankt, daar dartelt mijn kleintje rond, het liefste jochie van de hele wereld.
Hij kent de letter ‘oe’ en daarvoor wil hij noten van me hebben.
Wie van jullie kende de letter ‘oe’ toen hij drie was?
Niemand. Maar dan moet je hem zien – hij kent hem wél en hij verwacht er geen enkele beloning voor, alleen maar een glas noten.
8. KOM MEE
Vannacht was mijn moeder bij me. Zij zat naast me op de vloer en wreef met haar handpalmen over haar knieën. En ze keek me plotseling aan met bange ogen. ‘Wil je iets voor me doen? Maar je mag
niet lachen, alsjeblieft niet. Kom mee.’
Ze greep mijn hand. Ze voelde aan als sneeuw. Heel koel. Heel los. Heel licht.
We stonden tussen een paar elzenbomen. Daar lag iets lichts. ‘Kom,’ zei ze, ‘daar lig ik.’ Ik zag het skelet van een mens.
Toen wees ze naar het skelet. ‘Je mag niet lachen,’ zei ze, ‘dat ben ik. Kun je dat begrijpen? Zeg nu zelf, kan ik dat zijn? Met alles wat ik vroeger was, heeft dat toch niets meer te maken?’
Ze ging op de donkere aarde zitten en keek bedroefd voor zich uit. ‘Met vroeger heeft dat niets meer te maken,’ zei ze, ‘helemaal niets.’
Toen raapte ze met haar vingertoppen iets op van de donkere aarde en rook eraan. ‘Vreemd,’ fluisterde ze, ‘zo vreemd.’ Ze hield me de aarde voor. Die was als sneeuw. Die was als de hand, waarmee zij mijn hand had gegrepen.
‘Ruik,’ zei ze. Ik snoof diep.
‘Nou?’
‘Aarde,’ zei ik.
‘En?’
‘Een beetje zuur. Een beetje bitter. Echte aarde.’
‘Maar toch vreemd? En walgelijk toch?’
Ik snoof diep de geur van de aarde in. Die rook koel, los en licht.
‘Het ruikt lekker,’ zei ik. ‘Naar aarde.’
Mijn moeder keek me met bange ogen aan. ‘Die ruikt toch walgelijk?’
Ik rook. ‘Nee, die ruikt zoals alle aarde.’
‘Vind je?’
‘Ja.’
‘En je vindt het niet walgelijk?’
‘Nee, die ruikt echt lekker, Ma. Ruik nog eens goed.’
Ze nam een beetje tussen haar vingertoppen en rook.
‘Ruikt alle aarde zo?’ vroeg ze.
‘Ja, alle aarde.’
Ze snoof diep. Ze stak haar neus helemaal in de hand met de aarde en snoof. Toen keek ze me aan.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Misschien ruikt hij heel lekker. Maar toch vreemd als ik bedenk dat ik dat ben, toch wel verschrikkelijk vreemd.’
Mijn moeder zat daar en rook en vergat mij en rook en rook en rook. En ze zei het woord ‘vreemd’ steeds minder vaak. Steeds zachter zei ze het.
Toen liep ik stilletjes terug naar huis. Het was half zes in de ochtend. In de voortuin kwam overal aarde tussen de sneeuw uitkijken. En ik liep met mijn blote voeten over de donkere aarde in de sneeuw. Die was koel. En los. En licht. En hij geurde.
Ik stond op en ademde diep. ‘Hij ruikt lekker, Ma,’ fluisterde ik. ‘Hij ruikt echt lekker. Hij ruikt echt naar aarde. Wees maar gerust.’
9. DE ZON
Ik ga naar een plek waar de vogels nooit zwijgen, dag noch nacht, waar winter noch zomer de jasmijn ooit raakt uitgebloeid. En vandaag is het vrijdag, en nog over geen twee uur is het precies elf uur, en dan is zij er, dan ben ik op het perron, en dan is zij er met die witte ogen, – een soort wit dat overgaat in gebroken wit, die gebroken witte blik, zonder enige wroeging of schaamte.
Ga toch met me mee, oh, dan zullen jullie eens wat zien…! En wat laat ik daar nou helemaal achter – daar waar ik vandaan ben gegaan en nóg steeds vandaan ga? Een stel half weggeteerde voetlappen en een werkbroek, een draadtang en een rasp – dat laat ik daar achter!
Mijn hart kent geen berouw. Ik loop door grazige weiden, langs wilde rozenstruiken en koeienkuddes, het koren op de akkers groet me buigend, korenbloemen lachen me toe.
En ik herhaal, mijn hart kent geen berouw… De zon gaat onder en ik loop nog steeds.
10. UITPUILENDE OGEN
Mijn geest heeft vier en een half uur lang opgesloten gezeten en naar de vrijheid gesmacht. Nu laat ik hem los… Dan kan hij eindelijk eens feest vieren en zich lekker helemaal laten gaan. Ik heb een glas en een broodje. En ik heb een ziel die op het ogenblik nog maar op een heel klein kiertje openstaat voor de werkelijkheid om me heen. Zit mee aan mijn dis!
Maar toen ik alles achter de knopen had, wat er toen gebeurde – het kunnen vijf minuten geweest zijn, maar ook wel zeven, – ik weet het niet. Ik wervelde rond als een stuk wrakhout in de branding. En in een heel klein hoekje van mijn bewustzijn, bewaar ik nog de herinnering dat ik eindelijk de elementen de baas werd. Ik streek mijn haar glad en ging zitten.
De andere mensen keken me onverschillig aan, met ronde ogen waar geen enkele uitdrukking in lag… Ik mag dat wel. Ik mag het wel dat de mensen in mijn land van die ronde, uitpuilende ogen hebben. Ik ben blij dat ik geboren en getogen ben onder de toeziende blik van deze ogen. Alleen bedenk ik me opeens iets dat niet zo best is: als ze me nou eens hebben gezien?
Ik maakte de gekste bokkensprongen van de éne hoek naar de andere. En ik greep steeds met één hand naar m’n keel, net of ik het gevoel had dat ik stikte. Ach nou ja, laat ook maar. Al zou iemand het hebben gezien – wat kan het ook schelen. Misschien was ik wel iets aan het repeteren.
11. GRIJPSTUIVERS
Geeft niks, jongen, geeft niks… Ik weet ’t wel, ik weet ’t wel, je bent helemaal kapot en het is nat en leeg hier en er is niemand meer. Je moet opstaan, jongen. Probeer maar… Eens kijken, heb je nog geld, misschien heb je nog wel een héél klein beetje!… Ja ja, er is nog een beetje, nog net een paar grijpstuivers. Sta op, jongen, klop je jas af, maak je broek een beetje schoon, schud alles van je af en wandel. Probeer dan eerst een paar stapjes te doen, daarna gaat het wel beter. Hoe verder je komt, hoe beter het gaat. Zo meteen kom je alles te weten, ook waarom er hier geen levende ziel te bekennen is, je zult het allemaal te weten komen… Kom, jongen, vooruit… Ik ga rijden door de straat tot het vroeger is. Rijden op een oud paard tot het vroeger is. Ma, ben jij dat niet? Ben jij dat niet, ma!? Ik zie je mond door het raam praten. Maak voort. Tijd is als geld en geld is als bloed en de tijd verandert bloed in stof. Mijn bloed is gevoeliger dan al het andere aan mij; het vult mijn hele lijf met het besef van naderend onheil, behalve dan misschien mijn hersenen en daardoor komt het dat mijn tong, waarmee ik elke paar minuten aan mijn koortsblaar lik, meer weet dan ik. Met een paar dagen weet ik alles. Mijn bloed is nu zowat al een week lang iedere dag verwikkeld in geheime besprekingen met zichzelf, die het alleen af en toe onderbreekt om mij een of ander bevel toe te schreeuwen. Maak voort. Ho, wacht eens!… Zal ik niet eerst de tijd vragen?? Vragen hoe laat het is?… Maar aan wie dan, er is geen sterveling te bekennen op straat, echt geen één…
En al kwam je een levende ziel tegen – zou je dan soms een mond open kunnen doen, als hij van kou en verdriet stijf dichtgeklemd is? Wat moet jij eigenlijk met de tijd, jongen? Ga liever op pad, pak je in tegen de wind en loop maar heel zachtjes… Eéns ben je in het bezit geweest van een hemels paradijs, tóén had je de tijd moeten vragen – nu heb je geen hemels paradijs meer, dus waarvoor zou je de tijd vragen? Ga naar de stad, stap een willekeurig huis binnen, vraag het maar aan elke deur: ‘Weet u soms waar mijn moeder is?’ Gods… Het is gevaarlijk dwalen ver van huis. Een klein huis vind je niet terug. Een klein huis breken ze achter je af. Ma, ben jij dat niet? Ben jij dat niet, ma!?
12. ROLFIE
Ik moet toegeven dat ik erg verbaasd was toen ik de hond als een mens hoorde praten. Maar eerlijk gezegd verbaasde ik me nog veel meer toen de hond zei: ‘Ik heb je geschreven maar de postbode heeft alle brieven waarin hij droevig nieuws vermoedde, verbrand.’
Maar later verbaasde het mij niet meer. Er zijn op de wereld immers wel meer van zulke gevallen bekend.
Zo is er in Engeland eens een vis komen aanzwemmen die twee woorden sprak in zo’n vreemde taal dat de geleerden nog steeds bezig zijn om het uit te zoeken.
Luister hond, we zijn nu alleen, als je wilt doe ik ook nog de deur op slot, maar vertel me alles wat je van mijn moeder weet. Maar het sluwe beest hield zijn staart tussen zijn poten, en liep de deur uit alsof het niets had gehoord.
13. DE DORPSBOOM
Onder de dorpsboom daar koelt de ciderbeker iedere schaduw
en de schaduw koelt de cider dan is dat een gedicht
een gedicht dat de dingen bij elkaar vertelt
totdat ze bij elkaar kunnen horen
zoals de beer en de zeug
ha Rolfie
verlaten hondsvot
iedere hond moet altijd Rolfie heten
ook al kan hij jongen schijten
een hond krijgt altijd alles
en ik
ik heb niks
geen markering zoals een weg
geen serienummer zoals een fiets
niet eens een zelfstandige stank
en bij het worstenmaken wil er geen echte betekenis naar buiten koken
ik ben een niets in het krijgen, een eenzame
aan de rand van de ondergang
de schedel zal ik dat bijtbeest van zijn kop afvreten
de hondenkop belandt altijd in het midden
en daar dans je dan omheen
Draai, draai en zij…
Onder de dorpsboom
daar koelt de ciderbeker iedere schaduw
14. BIGGENFARANDOLE
Weet je, jongen,
je moet niet sterven…
’t is heel dom om te sterven,
als je alleen nog maar de letter ‘oe’ kent en verder niets…
Je staat wel weer op, jongen,
en dan ga je weer de ‘biggenfarandole’ dansen – weet je nog wel?
Die danste je altijd.
De muziek was van je vader en de woorden ook.
‘Die hele lieve, malle kleine du-vel-tjes
kriebelen me – krabbelen me – bijten me in m’n buik…’
En jij hield je met één handje vast en zwaaide met een doekje in ’t rond.
Van de zomer heb je in het bos rondgehold, hè?…
En je weet vast nog best dat daar van die dennenbomen stonden?…
Zie je, zo’n dennenboom ben ik nou ook net…
Zo’n boom is héél, héél hoog en héél, héél, héél eenzaam, nou, dat benik ook…
Zo’n boom kijkt, net als ik, alleen maar omhoog, naar de hemel,
en wat er aan zijn voet gebeurt – dat ziet hij niet en dat wil hij ook niet zien…
Zo’n boom is mooi groen en hij blijft ook eeuwig groen, totdat hij neerstort.
Zo is het met mij ook – zolang ik maar niet in elkaar stort,
ben ik altijd en eeuwig groen…
15. VLEERMUISTerwille van mijn zieke hoofd zit ik in een witgepleisterd hok van gasbeton. Om geen mens te storen vraag ik jullie fluisterend: waarom is de nachthemel hier bezaaid met enkel Ossendrijvers? En wat is dat daar in die duisternis – regen of sneeuw? Of kijk ik gewoon door mijn tranen heen het donker in. Honderden bureaus ben ik afgelopen om toestemming te krijgen om het graf van mijn moeder te laten openen. Ze wilden het niet geven. Daarom heb ik het zelf gedaan.
Ik zag haar in mijn slaap, als een reusachtige vleermuis. Ze schoot omhoog langs het dichtvallende deksel, maar het viel donker bovenop haar, het ging dichter en dichter. van binnenuit zag ik het dichtgaan, dichter en dichter. Ik deed mijn ogen open en ik sprong op, de kier in en wrong mijn hoofd en mijn schouders erdoor maar ik zat klem en mijn hoofd liep vol en het bloed bonkte als een razende in mijn oren… Haal me eruit! Haal me eruit!
16. BIERFLESSENGROEN
Ella staat in de zon te zingen. De zon is bij Ella. Je ziet door haar jurk haar benen en alles. En Ella zingt. Ze zingt een beetje door haar neus en een beetje hees.
Ze heeft vannacht te lang in de regen gestaan. En ze zingt dat ik er warm van word als ik mijn ogen sluit.
En als ik ze opendoe zie ik haar benen en haar buik en haar armen en schouders en ik zie haar gezicht en haar mond.
Ella zingt tot mijn ogen overlopen.
Ze zingt van het zoete vergaan van de wereld. De nacht zingt ze en drank, de gevaarlijk bijtende drank vol rauw gesteun. Het einde zingt Ella, het einde van de wereld.
Ella zingt als nat gras, zo zwaar en zo groen.
Zo donkergroen, zo groen als lege bierflessen naast de banken, waarop Ella’s knieën ’s avonds maanbleek onder haar jurk uitkomen, zodat ik er warm van word.
Zing, Ella, zing.
En Ella zingt en ze houdt mijn graskoude hand vast.
Komm lieber Mai, zingt Ella.
Komm lieber Mai en maak de graven weer groen, maak de slagvelden groen en maak het puin, die reusachtige puinakker groen als mijn lied.
En Ella zingt op de bank een hees, hectisch lied, waar ik koud van word.
Komm lieber Mai en maak de ogen weer glanzend.
Zing, Ella, zing me terug onder het bierflesgroene gras, waar ik zand was en leem was en land was.
Zing, Ella, zing en zing me over de puinakkers heen jouw maanroes binnen.
Zing, Ella, zing als de duizend legers door de nacht marcheren en de kanonnen, de kanonnen de aarde omploegen en bemesten met bloed.
Zing, Ella, als de muren de klokken en de schilderijen verliezen.
Komm lieber Mai en maak het gras weer groen, bierflessengroen, zing, Ella.